Na een dramatische nacht waarin onze campingburen besloten om de volumeknop van de muziek maximaal te zetten, pakken we onze spullen in en rijden richting Albanië. Dat land beschouwen we als het doel van de reis, omdat het een magische klank heeft: wie rijdt er nu naar Albanië…?
Voor we de grens passeren, bezoeken we eerst nog het Sveti Naum klooster. Het voordeel van vroeg opstaan betaalt zich hier uit: we arriveren als de stalletjes met souvenirs nog moeten open gaan en de bussen met toeristen nog moeten arriveren. Daarom zijn wij zo ongeveer de enigen die hier rondlopen en kunnen we foto’s maken zonder dat er andere mensen op staan. Dat is ook wel eens fijn. Op het terrein van het klooster lopen een aantal pauwen vrij rond. In de Balkan landen wordt de pauw beschouwd als het teken van onsterfelijkheid.
Nadat we het klooster bezocht hebben, rijden we door en passeren we de grens met Albanië. Net als bij alle andere grensovergangen willen ze onze paspoorten, motorpapieren en groene kaart zien. De passage gaat redelijk vlot en rijden we 9 dagen na vertrek uit Nederland Albanië binnen.
Het weer is net als gisteren, soms zon en soms dreigende luchten. We hebben het plan opgevat om langs de randen van Albanië met de klok mee via het zuiden naar het noorden te rijden. We rijden door de bergen over slechte wegen die bestaan uit kiezels, zand en stukken asfalt. We komen een auto met caravan tegen en zijn verbaasd dat iemand dat avontuur aan durft. Maar ja, dat zeggen sommige mensen ook van ons…
Benzinestations zijn niet dik gezaaid en op de Tomtom zie ik dat het eerstvolgende benzinepomp nog zo’n 50 kilometer is. Dat is wel geruststellend als het dashboard van de Transalp aangeeft bezig te zijn met het laatste streepje brandstof. Aangekomen bij het tankstation, blijkt de pomp defect te zijn. Diesel is geen probleem, maar de pomp die benzine zou moeten leveren, werkt niet. Dan maar de route vervolgen en hopen dat de volgende het wel doet. De pompbediende zegt ons toe dat deze nog eens zo’n 50 kilometer verder op is. Om daar te komen, moeten we weer eerst een aantal bergen passeren. Het reservelampje knippert al even. OK. Dit wordt billen knijpen. Berg afwaarts dan maar zonder draaiende motor en alleen als het moet, benzine verbruiken. Op werkelijk de laatste druppels bereiken wij het volgende tankstation dat wel benzine heeft. Saillant detail: betalen met Visa levert geen enkel probleem op.
Met een opgelucht gevoel en het besluit dat we voortaan een kleine jerrycan meenemen op onze reizen voor extra benzine, rijden we verder. De lucht is inmiddels opgeklaard en de wegkwaliteit is een heel stuk beter. Rond een uur of twee stoppen we bij een restaurant voor een late lunch. Het uitzicht is prachtig: een deel van het terras hangt boven een snelstromende rivier met een mooie gelaagdheid in de rotswand.
Nadat ik een forel besteld heb, zie ik de kok met een vissnoer naar de vijver aan het begin van het terras lopen. Na een paar worpen haalt hij een forel uit het water, waarmee hij de keuken in verdwijnt. Verser ga je ze niet krijgen. De ober vraagt of we misschien op zoek zijn naar een plek om te overnachten, want hij heeft nog voldoende plek in het hotel. En hoewel de prijs zeer schappelijk is, slaan we dit voorstel vriendelijk af. We verkiezen om nog een stuk te rijden, maar daar krijgen we snel spijt van.
Onderweg naar Gjirokastër barst er weer een bui los, die maar door blijft gaan. Gelukkig zien we een bordje langs de weg staan dat aangeeft dat er een camping is, maar na de afslag blijkt er niets te vinden.
Op de volgende camping staan alle vijf plekken vol en dus besluiten we net buiten Gjirokastër maar een hotel te nemen. Dat hebben we verdiend, vinden we en zo kunnen we meteen onze motorspullen weer drogen. We checken in, begrijpen dat er een ontbijt bij de overnachting inbegrepen is en gaan vlug naar onze kamer. Na 9 uur motorrijden over stuiterwegen, het ontwijken van gaten en natgeregend te zijn, is het een fantastisch gevoel om te kunnen douchen.